Het Nederlands Instituut voor Thanatopraxie (NIT) bestaat 10 jaar. Door het samengaan van een tweetal stichtingen in 2006 vond Henry Keizer, één van de oprichters, dat het instituut voor Thanatopraxie goed van start moest gaan. Hij zag een belangrijke rol in het stroomlijnen van regelgeving, het ontwikkelen van beleid en het verstrekken van informatie. Op dat moment was thanatopraxie in ons land wettelijk nog niet toegestaan en een redelijk onbekend onderwerp.
Andere oprichters en bestuurders van het eerste uur zijn Evert de Niet en Hans Heikoop. Zij blikken terug op tien jaar NIT en zien het anticiperen op ontwikkelingen op het gebied van regelgeving en gebruik van biociden/vloeistoffen als een noodzaak. Daartoe zijn ze in gesprek met diverse overheden. Het NIT volgt nauwlettend de ontwikkelingen in de uitvaartbranche en biedt de in het register ingeschreven thanatopracteurs de mogelijkheid alle behandelingen te registreren. Veelvuldig worden landelijke thanatopraxiedagen en symposia georganiseerd om kennis en vaardigheden op te doen of te delen. De onafhankelijke examencommissie van het NIT ziet toe op toetsing van de kandidaten en stelt de eisen vast waaraan een NIT-gediplomeerde thanatopracteur moet voldoen. Het NIT stelt belang in samenwerking met andere partijen in de balseming branche en initieert daartoe ontmoetingen. Vier jaar geleden volgde George Maat, emeritus-hoogleraar, Keizer op als voorzitter en versterkt Rian Willems, het enige vrouwelijk lid, het stichtingsbestuur. Een delegatie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken bezocht recentelijk het NIT. De aanleiding was de reeds dertig jaar onveranderde Wet op de Lijkbezorging. Er worden door dit ministerie gesprekken gevoerd met alle partijen die met deze wet te maken hebben en er wordt gekeken of er zaken integraal of in een klein deel in de wet aangepast moeten worden. Ook worden adviezen ingewonnen over een ethisch kader en technologische ontwikkelingen van de uitvaartverzorger. De terugblik over tien jaren laat zien dat veel resultaten zijn behaald en dat de branche de moeite waard blijft om te volgen, te ondersteunen en te sturen.